De arecapalm is een middelgrote, tot wel 25 meter hoge palmboom met een tien tot twintig geveerde bladeren. De stammen zijn gewoonlijk kaarsrecht. De bladeren zijn ongeveer 2 meter lang, die een transparante kroon vormen. De bloeiwijze is fijn vertakt (tros) met mannelijke en vrouwelijke bloemen, hoog aan de stam, vlak onder de bladschedenbundel. De mannelijke bloemen zijn geel-wit en 4 cm lang, de vrouwelijke bloemen zijn groen en slechts 1,5 cm lang. Hier groeien de ei-vormige steenvruchten uit, die 3,5 - 7 cm groot zijn en wanneer ze rijp zijn, oranje van kleur. In de vrucht bevindt zich een roodkleurig bitter smakend eveneens eivormig zaad, dat betelnoot wordt genoemd, net als de boom.
De arecapalm groeit uitsluitend in de tropen en subtropen, zolang de bodem niet te droog is. Hij draagt onder optimale omstandigheden voor het eerst vruchten tussen het 4e en 5e levensjaar, en doet dat gedurende 60 jaar of meer, soms zelfs eeuwen.
Er zijn twee 'onechte' betelnoot-palmen, die een veel zwakker opwekkend effect geven. De Penanga dicksoni, die in de bergen van Kerala en Karnataka in India groeit, en de bergbetelnoot (konda) heet, en de Loxodoccus rupicola, die in Sri Lanka groeit en daar dotaly heet. van de geteelde 'echte' betelnoot worden veel variëteiten verbouwd, waarvan de jahaju, met een langwerpige noot, en de manak chandi, met een bolronde noot, de belangrijkste zijn.
Op hun handelsmissies naar het Hindoestaanse India kwamen de Arabieren en Perzen de betelnoot tegen en brachten deze naar het westen. Vooral in Perzië tierde in de 17e eeuw de handel in de noot levendig. Langs deze weg is de areca palm vermoedelijk ook in Afrika terecht gekomen, waar hij nog altijd in Kenia en Tanzania voor komt, in de laatste overigens aangemerkt als invasieve plant en bestreden.
De naam areca is ontleend aan een lokale benaming voor de palm in de kuststreek van Malabar in India, waar hij nog in het wild groeit. Catechu is de Maleisische benaming voor de vrucht.
De consumptie van betelnoot is daarom niet zonder gevaren. Het is in de eerste plaats verslavend. Daarnaast zijn er veel directe bijwerkinge, variërend van misselijkheid tot buikloop, irritatie van de slijmvliezen en verhoogde hartslag, tot schade op lange termijn aan slijmvliezen en gebit, zelfs gezwellen, en mogelijk kanker.
De gebitsschade wordt nog verergerd doordat veel gebruikers de bittere noot combineren met zoetigheid zoals zoethout, pepermunt en honing. Zowieso kleuren de tanden rood, waaraan je gebruikers eenvoudig kunt herkennen. Het verhaal gaat dat de zwarte rottende tand als gevolg van het kauwen van betelnut in de negende eeuw zo populair werd, dat tandartsen ze - volgens Amerikaanse missionarissen - zelfs plaatsten. De valse zwarte tand als status-symbool, het kan verkeren.
Een Chinese tekst uit de 2e eeuw voor Chrtistus beschrijft de gewoonte van het betelnoot kauwen in het huidige Vietnam. In het Perzië ten tijde van koning Khosrau II in de 6e eeuw zou betelnoot op grote schaal te koop zijn.
In de negende eeuw is de betelnoot deel van het alledaagse leven, en een wijd verbreid sociaal gebeuren. Uit die periode stammen de meeste tradities, zoals bijvoorbeeld op een stele van koning Ramkamhaeng van het koninkrijk Sukothai in Thailand staat hoe de bewoners de Kathin ceremonies vieren door op arecanoten te kauwen.
De betelnoot verschijn vanaf die tijd niet alleen in ceremonies aan het hof, maar dringt ook door in religieuze ceremonies en lokale gebruiken. Op Sumatra biedt de jonge Batak-bruid haar toekomstige echtgenoot betelnoot aan als opmaat voor hun eerste conversatie. In Birma heeft de jonge maagd een beteldoos met verse betelnoten klaar staan wanneer zij uit de huwelijks-kandidaten de geschikte kiest. Ze prijst hem daarmee aan en wijst er de afgewezen kandidaten de deur mee. Het aantal vorbeelden is legio.
Men beschikte al heel vroeg over de juiste gereedschappen zoals betelscharen, schaaltjes en potjes uit beschikbare materialen: ijzer, brons, hout, klei, geweven stof, pompoenen, zelfs menselijke botten. Vanaf de negende eeuw verschijnen er hele sets van lakwerk, jade, zilver of goud. Die ontwikkeling illustreert de hoge status van het arecanoot kauwen. Zulke kostbare sets zien we vooral op de hoven. Koningen en sultans kregen ze vaak aangeboden, en wisselden ze onderling uit als statiegeschenk.
Het kauwen van betelnoot is in deze periode status verhogend. Om die reden zijn veel dorpen waar de arecapalm groeit, vernoemd naar de boom. In Indonesesië - waar de boom pinang heet - bijvoorbeeld Tanjung pinang, Pangkul pinang, het eiland Penang en de provincie Jambi (naar de veel voor komende benaming jambe (Java, Soenda, Bali). Ook in Maleisië, Thailand en India zijn plaatsen naar de boom vernoemd.
De noten worden niet gegeten, alleen gekauwd, of ze nu vers zijn of gedroogd. De noot wordt eerst in stukjes gehakt en deze vervolgens in het blad van de betel gewikkeld, niet van de palm zelf, maar van de betelpeper (Piper betle). Daarbij wordt ongebluste kalk toegevoegd, en soms ook kruidnagel en/of pruimtabak. De kalk is essentieel, deze zorgt voor de omzetting van de areciline in de werkzame stof arecaidine, welk de opwekkende werking geeft.
Door het mengen van de ingrediënten onstaat een roze-rood mengsel, dat ook kant en klaar en gewikkeld in betelblad te koop is.
In ons land zijn diverse betelnoot-producten te koop: diepvries, gedroogd, en kant-en-klaar in betelblad gewikkeld, verkrijgbaar in de gespecialiseerde Aziatische voedingswinkel. Het kant-en-klare product wordt sirih-pinang genoemd, waarin sirih betelblad betekent, en pinang de noot.
In de meeste landen is betelnut op de markt verkrijgbaar, behalve in Taiwan dan. Daar is in de steden de handel in betelnuten in handen van de 'betelmeisjes'. Uitdagend, schaars geklede straatverkoopsters venten er hun betelnoot tot diep in de nacht vanuit hun winkeltjes langs de weg.
Respecteer het copyright !