Het zijn bloeiende planten, die we kennen als palmbomen, struiken en lianen. Er zijn solitair groeiende palmen en palmen die groepsgewijs (kolonies) groeien. Ze komen voor in tropische, subtropische en gematigd warme gebieden over de hele wereld. Het stereotype beeld is dat van een geribde stam staan en de pluimige ronde kroon De stam van de palm is geen stam maar een stengel, en bij de nipapalm zelfs een rhimozome. Hij heeft geen bast en bestaat uit opeengestapelde bladvoeten. Er is daardoor geen bast. Hierin onderscheidt de palm zich van bomen, hij kan niet in de breedte groeien en zijtakken ontwikkelen. Palmen worden tot wel 50 meter hoog, en maken eerst een breedte-ontwikkeling door om dan pas de hoogte in te gaan.
De bladeren zijn meestal waaiervormig of veernervig, wat hen onderscheidt in de palmaten en de pinnaten. Alle soorten zijn groenblijvend. Een palm bloeit pas na een aantal jaren, in de regel na een jaar of vijf, soms veel later, en vormt zijn hele leven bloemen. Sommige palmsoorten sterven af na de bloei, andere soorten bloeien het hele jaar door en wel 50 jaar lang.
De bloemen is maar een kort leven beschoren, al snel ontwikkelen zij zich tot de vruchten, steenvruchten of bessen genoemd. Iedere vrucht heeft een dunne buitenschil (het exo- of epicaro), een vlezige binnenschil (het mesocarp) en een binnenste, harde laag, het endocarp, dat bij bessen ontbreekt. De vrucht bevat in de regel één zaad, in een enkel geval twee of meer. Het zaad bestaat uit endosperm, de voedselvoorraad van de plant, waarin aan de zijkant het embryo ligt.
Sedert 2005 wordt de volgende onderverdeling van de palmenfamilie gehanteerd, welke is gepubliceerd in de Genera palmarum 2008. Daarin worden vijf onderfamilies onderscheiden, de Arecoideae, waartoe de Oliepalm (Elaeis guineensis) behoort, de Calamoideae, waartoe de sago (Metroxylon) en de salak (Salacca) behoren, de Ceroxyloideae, met de kokospalmen (Coscoseae), de Coryphoideae en de Nypoideae, met als enige soort de nipapalm. De Coryphoideae omvatten bijna alle eetbare palmsoorten, onderverdeeld in de dadelpalmen (Phoeniceae).
De palmfossielen tonen aan dat de palm in het Eoceen bijna overal ter wereld voor kwam. Alle palmen stammen af van de zelfde voorouder. In Madagascar komen meer endemische palmsoorten (alleen daar voor komende soorten) voor dan waar ter wereld.
De eerste cultivatie van palmen is die van de dadelpalm geweest in Mesopotamië zo'n 5000 jaar geleden. Uit archeologische blijkt dat men het hout gebruikte en dadelvruchten op sloeg voor later gebruik. Voor het hele Middenoosten is de dadel essentieel geweest, gezien het veelzijdig gebruik, bijvoorbeeld voor het maken van talrijke gereedschappen. Niet voor niets wordt de dadel 30 keer in de Bijbel genoemd en 22 maal in de Koran.
Met de palmen zelf is het niet altijd hosannah. Door het verloren gaan van leefgebied door ingrijpen van de mens, zoals door ze te kappen voor landbouwdoeleinden of - in het geval van de mangrove-nipapalm - de aanleg van garnalenkwekerijen. Sommige soorten worden bedreigd doordat ze op grote schaal voor consumptie worden gebruikt, wat vooral het geval is bij de oogst van palmharten, de jonge scheuten. Palmpopulaties zijn over het algemeen niet bestand tegen grote veranderingen en herstellen zich nauwelijks wanneer ze aangetast zijn.
Van de 2.200 soorten zijn 99 soorten opgenomen op de internationale rode lijst van de IUCN, waarvan een aantal als kwetsbaar "least threatened" of "vulerable" is benoemd. Een specialistenteam onderzoekt momenteel onder auspiciën van het IUCN hoe het met deze en andere palmsoorten op de lijst gaat, omdat systematische inventarisaties bij veel soorten ontbreken.
Het woord 'palm' is ontleend aan Latijn palma ‘palm(tak)’, vanwege de overeenkomst met de hand- en bladvorm, ontstaan uit palma, wat vlakke hand betekent. Het woord palm wordt, ook in de woordvorm 'palmboum' in ieder geval al sedert de tiende eeuw gebruikt.
Onderstaande palmen, op alfabet geordend, zijn geschikt voor consumptie. Achter de naam staat met een lettercombinatie aangegeven welke delen van de plant, voor welke producten een plant, gebruikt wordt. De letters staan voor de Vrucht, Olie, het Sap en de scHeut.
De 'echte' dadelpalm (Phoenix dactylifera) is de eerste gecultiveerde palmboom. Jaarlijks produceert een volwassen dadelboom tussen 70 en 175 kilogram dadels. Alleen de vrucht van de Kretenzische dadelpalm (Phoenix theophrasti)is ook eetbaar, maar kwetsbaar en bovendien zuur, wat hem ongeschikt maakt voor de handel.
In delen van India en Afrika wordt de Zilverdadel (Phoenix sylvestris) getapt voor het maken van palmsuiker. De vruchten zijn niet erg smaakvol, maar worden wel geplukt, om er wijn en gelei van te maken.
De Kokospalm (Cocos nucifera) is de enige soort in het geslacht Cocos. Behalve dat het sap van de bloesem wordt getapt voor het maken van suiker, wordt de veelzijdige noot gebruikt voor het maken van talrijke producten zoals kokosmelk en kokosroom.
De noot van de Grugrupalm (Acrocomia aculeata) smaakt als kokosnoot, maar is vooral geliefd voor het maken van biodiesel.
De noot van de Nipapalm (Nypa fruticans) heeft niets weg van een kokosnoot, omdat het een samengestelde vrucht is, waarvan de afzonderlijke delen een sappige vulling heeft, die gegeten wordt zodra de sapstroom, waar alle aandacht op is gericht op gang is gekomen en de vrucht wordt afgesneden.
De Coyolpalm (Acrocomia aculeata) is familie van de Grugrupalm of Paraguay kokos. Uit het endosperm van de vrucht wordt een zoetige olie gewonnen, die voor braden en baken wordt gebruikt.