Chinese selderij is dus geen bleekselderij. De plant is een gedomesticeerde wilde selderij, net als de Europese sbladselderij. Hij wordt op verscheidene manieren als groente gebruikt, als snijselderij (blad), als microgroente (blad en steel) en als bleekselderij (de stengels).
Net als andere selderijsoorten groeit de Chinese selderij in rozetten. Vanuit de rozet groeien de rechtopstaande stengels, die vrijwel cylindrisch en hol zijn, wat een in het oog springend verschil met bleekselderij is. De stengels kunnen ruim zestig centimeter lang worden. Een enkele plant kan enkele kilogrammen Chinese selderij opleveren.
De bladeren zijn gelobd met getande randen. Ze zijn gemiddeld 1 tot 2 centimeter breed en 2 tot 5 centimeter lang, en smaken behoorlijk pittig. Wat de stengel betreft, die is in vergelijking met bleekselderij knapperiger, en beter geschikt om te roerbakken. De stengels zijn ook minder vezelig, zodat de de stengels niet ontdraad hoeven te worden.
Na het inzaaien duurt het een kleine maand om kintsai als microgroente te oogsten, nog een maandje later is de kintsai volgroeid.
De generieke naam voor de Chinese selderij is kintsai, in het Chinees qíncài 芹菜. Meestal heeft Chinese selderij groene stengels, maar kent men in China ook soorten met bleke, zelfs hagelwitte stengels. Aan deze 'gebleekte' selderij uit Liyang en Majiagou hebben we een apart artikel 'witte selderij' gewijd.
Chinese selderij is het hele jaar door verkrigbaar. Bij het kopen, let je erop dat zowel de stengels als de bladeren stevig zijn, zonder verwelking of bruin- of geelkleuring.
De stengels van Chinese selderij wordent gebruikt in Chinese en Zuidoost-Azië bereidingen, is zeer geschikt om te roerbakken, toe te voegen aan soepen. In de westerse keuken is Chinese selderij een uitstekend alternatief voor bleekselderij in mirepoix. Het blad kan gebruikt worden op dezelfde manier als snij- of bladselderij, blad en stengekls als microgroente. Deze micro-versie is milder van smaak dan de volgroeide.
Kintsai kan in de koelkast gemakkelijk een week bewaard worden. Bij een temperatuur vlak boven het vriespunt en hoge luchtvochtigheid is bleekselderij 3-4 weken houdbaar. Anders als bleekselderij is kintsai niet geschikt om in te vriezen, de stelen zullen papperig worden bij ontdooien.
Veel bronnen noemen de vijfde eeuw als het momentum waarop de domesticatie van wilde selderij in China kan zijn begonnen. Er is geen of nauwelijks literatuur die dat bevestigt. Echte selderij zou voor het eerst geïntroduceerd vanuit de Kaukasus - waar selderij inheems is - in het Hú-cultuurgebied in het westen van China, gelegen aan de Zijderoute. Het werd daarnaar wel hú qín - hú selderij - genoemd. In de vijftiende eeuw.
In China werd in een groot aantal oude gedichten melding gemaakt van selderij. Zoals in Shījīng 诗经, het Boek der Liederen, en in de Lǚ shì chūnqiū 吕氏春秋. Ogenschijnlijk. Vermoedelijk doelde men in die vroege geschriften op tuinkers. In Xīn xiū běncǎo 新修本草, de herziene Materia Medica uit de Tang dynastie en de jiùhuāng běncǎo 救荒本草, de Materia Medica ten tijde van honger uit de Ming dynastie wordt eveneens selderij genoemd.
Volgens de Cè fǔ yuán 冊府元龜, een encyclopedisch werk - het laatste van de vier grote liederenboeken - uit de Song Dynasty (AD 960–1279) werd selderij in het eenentwintigste jaar van Tang Zhenguan in het jaar 647 vanuit Nibala (het huidige Nepal) geïntroduceerd. In de belangrijke landbouwboeken van de Yuan dynastie heeft men het veelvuldig niet over selderij ("men niet zonder") maar vrijwel zeker over waterselderij (Oenanthe javanica - Apiaceae).
Toch zou er in bepaalde regio's wel degelijk selderij zijn verbouwd, zoals in Huqin, Zhecheng, Henan en Fengqin. Men verbouwde het overwegend voor lokaal gebruik. Zhè chéng hú qín 柘城胡芹 werd in de jaren 1930 in Kāifēng verbouwd waar men door kruising en verbetering een nieuwe variëteit kweekte. In de jaren 1970 werd deze verder gekruist met peterselie en gekweekt tot de eerste generatie shí gǎn qīng 实秆青, een groene Chinese selderij.
In de late Ming- en vroege Qing-dynastieën worden de nu zo beroemde witte Pingdu-rassen ontwikkeld: mǎ jiā gōu qín (majiagou selderij), rìzhào lán qín (rizhao lan selderij) en shāngqiū bào qín (shangqiu selderij).
Pas in de jaren zeventig van de vorige eeuw is de Chinese selderij echt populair geworden. De selderijgebieden zijn de hooggelegen tropische gebieden, moerassige gebieden en gematigde gebieden met enige vochtigheid, zoals in de provincies Henan, Shandong en Hebei.
Men neemt aan dat het telen van selderij via China in de zestiende eeuw in Korea is geïntroduceerd en zich later over heel Oost-Azië heeft verspreid. Japan maakte er rond de zestiende eeuw kennis mee, vermoedelijk geïntroduceerd door shogun Koyomasa Kato, die terugkeerde uit Korea. Maar pas veel later zou selderij ook in Japan settlen. In Japan heeft de selderij daarom de bijnaam Kiyomasa wortel.
In het Latijn werd selderij sedano of apium genoemd. Aan laatstgenoemde is het Duitse eppich ontleend. In Gelderland en Overijsel wordt selderij wel eppe of boerneppe genoemd. De oorsprong van het woord selderij is vermoedelijk het Griekse Εleioselion, dat peterselie betekent. Dit woord werd ook gebruikt in het Oud-Latijn en later verbasterd tot selero (italiaans), waarvan het meervoud seleri was. De toevoeging 'bleek' verwijst naar de techniek van het bleek houden van de stengels door ze van het zonlicht af te schermen, vreemd genoeg heten ook groenblijvende soorten 'bleekselderij'.
Chinese selderij heeft diverse benamingen. De meest gebruikelijke zijn kintsai en nan ling. Daarnaast komen de volgende namen voor: Tango, Tong Kun, Kan-Tsaii, Qin Cai, Phak Chi Lom, Kheun Choy en Heung Kun.
.