Net als bleek- en knolselderij is snijselderij een vorm van de wilde selderij. Snijselderij wordt vaak verward en vergeleken met peterselie, maar smaakt scherper. Vaak is het blad van snijselderij vrij grof, zoals dat dat van 'gewone snij'. Zowel de bladeren als stelen van de zeer aromatische Amsterdamse fijnbladige (Apium graveolens secalinum "Amsterdam") en Zwolse krul (Apium graveolens secalinum "Zwolsche krul") zijn fijner.
De smaak en geur van selderij is te danken aan de carbonylverbindingen (phthalides) in selderij-olie, die overigens voor het merendeel (60-70%) uit limoneen bestaat.
Bewaar verse takjes majoraan zoals andere kruiden aan de steel, gewikkeld in een vochtige doek, verpakt in plastic. Zo houd je de kruiden zeker een week goed. Controleer steeds op rotte blaadjes en steeltjes. Eenmaal aangetast, bederft al gauw de hele bos.
Dat gold zeker voor de Oude Grieken. De Romeinen daarentegen gebruikten wel degelijk selderij, zowel de zaden als de bladeren. De selderij die zij aten, was beduidend bitterder dan de huidige soorten zijn.
Van oorsprong komt selderij voor in een groot deel van Europa, Noord-Afrika, Siberië en de Kaukasus. In het graf van Toetanchamon (overleden in 1323 voor Christus) is selderij aangetroffen dat in guirlandes verwerkt is geweest. Selderijzaad is gevonden bij opgravingen in Griekenland (Samos), gedateerd op de 7e eeuw voor Christus. Van beide vondsten wordt vermoed dat het om wilde selderij gaat.
In de Middeleeuwen werd selderij vanuit het Middellandse Zeegebied naar Centraal en Noord-Europa gebracht. Dat gebeurde vanuit de de keizerlijke landgoederen en vanuit de kloosters, waar selderij werd verbouwd. Selderij is opgenomen in de Capitulare de villis, waarin het 'apium' wordt genoemd. De Capitulare de villis is een verordening uit een reeks capitularie die hij schreef, en die behoort tot de pre-800 capitularies, daterend van rond het jaar 795. Karel de Grote schrijft hierin voor hoe de keizerlijke landgoederen moeten worden ingericht, gebruikt en beheerd.
In het Latijn werd selderij sedano of apium genoemd. Aan laatstgenoemde is het Duitse eppich ontleend. In Gelderland en Overijsel wordt selderij wel eppe of boerneppe genoemd. De oorsprong van het woord selderij is vermoedelijk het Griekse Εleioselion, dat peterselie betekent. Dit woord werd ook gebruikt in het Oud-Latijn en later verbasterd tot selero (italiaans), waarvan het meervoud seleri was.