Chogha Golan is bovendien één van de oudste keramisch-neolithische vindplaatsen in Iran, samen met Sheikh-e Abad. De nederzetting is rond 7700 voor Christus gesticht in dit gebied, dat ook wel de noord-west Zagros wordt genoemd. De site bevindt zich op 30 km van Mehran, op de vlakte van Mehran, aan de voet van het Zagrosgebergte, nauwelijks tweehonderd meter verwijderd van de Konjan Cham rivier. De nederzetting dateert uit het einde van het jonge Dryas.
De vlakte wordt in het noorden begrensd door het Pashmin-gebergte, in het zuiden door de Jebal-e Hamrin, in het westen door Irak en in het oosten door het Anaran-gebergte en de natuurlijke corridor die naar de Dehloran-vlakte leidt. Frank Hull, die in 1973 de lagen van de Choghamami-overgangsperiode in Choghasfid verkende, veronderstelde dat de Mehran-vlakte een brug vormde voor de migratiestromen tussen de Mesopotamische vlakte en de Dehloran- en Shushan-vlakten. Er werden maar iefst 62 archeologische vindplaatsen geïdentificeerd, variërend van het oude tot het laat-islamitische paleolithicum, maar er werd geen veldwerk gedaan. Tijdens de oorlog met Irak en na de oorlog - omdat er veel explosieven op de vlakte achter bleven - is elk archeologisch onderzoek in de Mehran-vlakte stilgelegd. Pas in 1996 is het onderzoek weer, schoorvoetend, opgestart, aanvankelijk vanuit de Universiteit van Chicago (2003) en later (2010) de Universiteit van Tübingen.
Één van de onderzochte sites was Choghā golan. Het opvallende van deze site was, de vondst van ruim dertigduizend zaden, in zeer hoge dichtheden vergeleken met andere sites uit dezelfde periode.
Men trof vooral wilde gerst aan (Hordeum spontaneum) en geitengras (Aegilops), de voorouder van tarwes. Maar ook peulvruchten als linzen (Lens) en wikke (Vicia). Het dieet bestond daarnaast uit vis, gevogelte en vlees. Naast (veel) restanten van vissen en middelgrote vogels vond men een ruim scala aan resten van hoefdieren: schapen en geiten, gazelles, varkens, edelherten en runderen, maar ook resten van kleinere dieren als schildpadden, egels, rode vossen, en (Euraziatische) lynxen.
De opgravingen in Chogha Golan tonen aan dat in tegenstelling tot wat men altijd heeft verondersteld, ook in de Zagros grassen (granen) in overvloed groeiden. Eerder veronderstelde men dat de vegetatie-ontwikkeling in dit deel van de Vruchtbare Sikkel ver achter bleef bij andere regio's, door de relatief droge bodem. Dat blijkt nu niet het geval te zijn geweest.
Toen de nederzetting gesticht werd, tegen het einde van de Jongere Dryas, stegen de temperaturen. Kenmerken van deze periode waren hoge verdamping, weinig neerslag, lage waterstanden en verzilting. De beplanting was schraal, getuige de graangrootte van bijvoorbeeld gerst uit die periode. Vrij snel al blijken de grassen in overvloed aanwezig te zijn, en hetzelfde geldt voor pistachebomen. De studies in Chogha Golan tonen aan dat deze overvloed mede het resultaat moet zijn geweest van plantenbeheer, met andere woorden, de bewoners van Chogha Golan verbouwden gewassen, met name gerst. Geleidelijk aan zien de onderzoekers de graangrootte toenemen, en maalstenen en vijzels opkomen, indicatoren voor het domesticeren en van het malen van meel uit het graan.
De droge start van Chogha Golan prikkelde de bewoners niet alleen om het heft in eigen hand te nemen en planten te gaan verbouwen. De aanvankelijk schaarse vegetatie had ook gevolgen voor de wildstand. Men ging daarom dieren houden. Rond het Zeriba-meer zijn bewijzen gevonden worden van intensieve begrazing, vermoedelijk door geiten en schapen. In de nederzetting zelf hield men ook dieren, grote hoefdieren, niet alleen voor vlees, maar ook voor de mest, die men als brandstof gebruikte naast het hout van pistachebomen en eiken.
Hoewel er veel voor te zeggen valt dat de domesticatie van gerst, en in een later stadium emmer lokaal heeft plaatsgevonden, en het bewijs is gevormd voor een aparte gerst-genenpool, kan niet worden uitgesloten dat daarbij zaden zijn gebruikt uit het westelijk deel van de Vruchtbare sikkel, waarmee handel werd gedreven, onder andere in obsidiaan, een zwart, vulkanisch glas waarvan gereedschappen gemaakt werden.
Obsidiaan is maar één van de exotische materialen waarin sinds het Paleolithicum wordt gehandeld, andere materialen zijn chloriet, marmer, bitumen en malachiet. Deze materialen zijn tot op grote afstand van de bron in de Zargos aangetroffen. Malachiet kwam waarschijnlijk uit (het huidige) Zuidoost-Turkije, marmer uit Palegawra. Obsidiaan was afkomstig uit Bingöl en Nemrut.
In de Centrale Zargos treft men obsidiaan voor het eerst aan in Kelek Asad Morad rond 8500 voor Christus, en later in dat millenium ook in Asiab, Chia Jani en Chogha Golan, in elk van deze gevallen slechts in geringe hoeveelheden. Men vindt er ook marmer, eveneens in Chogha Golan. Men veronderstelt dat het marmer, waarvan kralen en kommen werd gemaakt, afkomstig was uit het noordwestelijk deel van de Zargos, uit Jarbo en Karim Shahir. Deze vondsten onderschrijven de theorie van handel over lang afstand, tot wel tweeduizend kilometer in het geval van het obsidiaan uit de omgeving van het Van meer dat is gevonden in Yahia in Zuid-Zargos. In het verre oosten zijn soortgelijke bewegingen geconstateerd tussen Japan en Korea (eveneens obsidiaan).
Chogha Golan is in 1996 door Iran uitgeroepen als nationaal archeologisch monument.