In 1904 heeft Karl Schumann het geslacht Aframomum ingedeeld. Het maakt met het geslacht Amomum deel uit van de orde Alpinieae, in de zeventiende eeuw gevormd door de Italiaans botanicus Prospero Alpini, waarnaar ook het grootste geslacht in de gemberfamilie, de Alpinia is genoemd. Gedurende de jaren is het geslacht Aframomum uitgedijd tot momenteel 55 plantensoorten.
Het lastige aan de benoeming van soorten in het geslacht Aframomum is de taxonomische geschiedenis, met een wirwar van namen die gesteld zijn op basis van soms luttele informatie, veelal op grond van enkele vruchten of zaden en bladeren, waarvan in veel gevallen ook onduidelijk is, waar ze ontdekt zijn. De sleutel tot de juiste determinatie bevindt zich juist ondergronds in de rhizomen.
Schumann liet zich aanvankelijk vooral leiden door de verschillen in zaad ten opzichte van het medicinaal gebruikte paradijsgraan, getuige de oorspronkelijke geslachtsnaam Aframomum grana-paradisi.
Er vindt bij voortduring aanpassing plaats van de botanische ordening van planten. Ook de Zingiberaceae ontkomen daar niet aan. Eén van de jongste telgen is de Aframomum spathilabium, een nieuw soort dat is ontdekt in het noorden van Thailand, in de provincie Nan, in 2019. Enkele jaren eerder ontdekte men in Congo de Aframomum ngamikkense.
De planten van het geslacht Aframomum hebben met elkaar gemeen dat ze korte en dikke, vertakte rhizomen hebben. Het zijn vaste planten, die in een bosrijke, vochtige en beschaduwde omgeving groeien.
Hoewel de bloeiwijze varieert, hebben de planten met elkaar gemeen dat de bloemen uit de wortelstok voortkomen, of op een bladloze stengel groeien, die aan de voet van de plant ontspruit. De bloemen staan in clusters, die wel vijftig bloemen kunnen omvatten. Tijdens de bloei vormt de plant bladrijke scheuten.
De vruchten hebben veel met elkaar gemeen, de kleur, veelal rood, en het kamferachtig aroma, Veel planten in dit geslacht worden kardemom genoemd, bijvoorbeeld de Aframomum angustofolium, die (grote) Madagaske kardemom wordt genoemd. Hetzelfde geldt voor de korarima (Afromomum corrorima) en de Aframomum mildbraedii. Ter onderscheiding van de echte kardemoms in het Elettaria-geslacht, worden deze kardemoms net als de kardemoms in het geslacht Amomum de 'grote kardemoms' genoemd, bara elaichi.
Het overgrote merendeel van de Aframomum-soorten groeit in Afrika, vermoedelijk een vijftigtal soorten. Hiervan zijn er tot nu toe 23 geïdentificeerd.
Veel planten hebben vanouds een ethno-medicinale of rituele betekenis, enkele worden ok als voedsel (veelal als specerij) gebruikt. Vanzelfsprekend kunnen veel soorten rekenen op een groot aantal Afrikaanse benamingen, Afrika kent niet voor niets vele honderden talen.
De botanische naam Aframomum is net als Amomum is afgeleid van het Griekse woord 'amomon', de naam van een onbekend Indisch kruid. Vermoedelijk de Nepalese kardemom (Amomum subulatum). Door de toevoeging Afr(ica) is geslacht aan het continent Afrika gerelateerd.