De plant groeit zoals alle Zingiberaceae in een warme, vochtige omgeving en houdt van enige schaduw. De wortelstok (rhizome) groeit vlak onder de grond. De plant wordt zo'n 4 meter hoog en heeft langwerpige en puntige bladeren, zoals bamboe. Dicht bij de grond vormen zich twee trompetachtige bloemen, die direct uit de grond lijken te komen, maar op steeltjes staan. Ze vallen al snel af om plaats te maken voor twee peervormige vruchten (7-8 cm). Deze bevatten rood-bruine zaden in een gelei-achtig vocht.
De ataiko kent twee ondersoorten, de ssp glaucophyllum, die in het zuiden van Nigeria voor komt en in tropisch Centraal Afrika (Zaïre, Ruanda, Burundi) en de ssp subsericeum.
Het duurt drie jaar voordat gezaaide planten tot een bruikbare oogst leiden. Vanaf dan kan vier jaar achtereen geoogst worden. Na iedere zevenjaarscyclus wordt het land zeven jaar met rust gelaten, alvorens een nieuwe cyclus te starten. De zaaddozen worden geplukt wanneer ze rijp zijn. Slechts een bescheiden deel wordt vers verkocht, het leeuwendeel wordt in de zon te drogen gelegd.
De pepers zijn scherper dan gewone peper door het keton [6]-paradol, een anti-oxidant die behalve in deze peper ook in gember voor komt, en behalve de scherpte ook het aroma van paradijsgraan bepaalt. Naast deze [6]-paradol (en andere paradolen) bevat paradijsgraan kleine hoeveelheden [6]-gingerol and [6]-shogaol.
Ataiko is nauw verwant met een andere West-Afrikaanse 'peper'plant, de Aframomum danielli of A. citratus, waarvan de zaden mbongô of alligator peper worden genoemd, en die net de ataiko-zaden een aangename citrusaroma heeft.
In Afrika kent ataiko diverse andere benamingen, zoals ọkpa in Igbo, een term die ook doelt op een 'pinda', de bambara (Vigna subterrenea). In Congo wordt de plant nadeye of lidulu genoemd, termen die je overigens maar weinig tegen zult komen.