De Esseeërs (of Essenen) waren een op 'communistische' leest geschoeide gemeenschap die tussen de tweede eeuw voor Christus en de vierde eeuw na Christus leefden in Engaddi, Chirbet en Kumràn aan de oevers van de Dode zee, en aan de oevers van het Naorimeer in Egypte. Hun naam is afgeleid van het Syrische asaya, dat geneesheren betekent.
Het waren vegeterariërs die leefden volgens stringente spijswetten, die strenger waren dan de Joodse spijswetten.
Zij maakten van gekiemd graan een compact, vochtig en vrij machtig brood(je). Door het gebruik van kiemen bevat dat brood veel eiwitten, weinig vet, en weinig tot geen zout. De zoetige smaak is afkomstig van het in enkelvoudige suikers omgezette zetmeel tijdens de kieming. Ook tijdens het bakken vindt deze enzymatische reactie (amylose) plaats.
De Esseeërs lieten hun granen (sorghum, gerst of haver) drie dagen kiemen, en zouden het brood volgens de overlevering zonder vuur, in de hete zon gebakken hebben. Geduld is een schone zaak.
De bereiding van Essener kiembrood gaat als volgt. Om het kiemproces te activeren, wordt het graan vochtig gemaakt en met rust gelaten. Na twee tot drie dagen is de kieming zo ver gevorderd, dat het kiemproces gestopt dient te worden. De vochtige granen worden tot een pasta gewreven, waarbij het harde kaf uitgezeefd wordt.
Het bakken van kiembrood gebeurt bij lage temperatuur (max 130°) en neemt een halve dag in beslag, vergelijkbaar met bakken van Fries roggebrood. De ingrediënten zijn kiemen en water, een kiembrood bevat geen gist of zuurdesem. Om het brood te verrijken worden er zaden en vruchten aan toegevoegd, kruiden of andere smaakmakers.
Qua textuur lijkt kiembrood op Fries roggebrood, plakkerig, vochtig en zoetig, van de natuurlijke suikers..
Het brood wordt ook wel Ezechië brood genoemd, naar de Hebreeuwse profeet Ezechiël. Hij leefde in de 6e eeuw voor Christus, ten tijde van de opkomst van het Babylonisch rijk onder Nebukadnezar. Deze wilde de strijd aan gaan met het koninkrijk Juda. Zijn profetie dat Nebukadnezar zijn zinnen op Jeruzalem had gezet, kwam uit. De Babyloniërs verwoestten de stad en haar tempel in het jaar 586 voor Christus.
In het Boek Ezechiël wordt beschreven hoe hij de bewoners van Jeruzalem voor het komend onheil waarschuwde, en dat kracht bij zette door 'oorlogsbrood' te bakken op een onrein vuur van menselijke ontlasting. Het brood was gemaakt van meel van allerhande wat nog voorhanden zou zijn, wanneer het onheil daar zou zijn, en het zou bovendien op rantsoen gaan, net als water.
Brood maakte men in die tijd van de allerbeste ingrediënten, eerste klas graan, olie en honing. Het was zeker niet zo dat de spijswetten voorschreven slechts van één graan meel te gebruiken. Geenszins, de onreinheid zat in de brandstof die hij gebruikte.