De marangboom is een groenblijvende boom, die zo'n 25 meter hoog wordt, met een dichte kroon. Hij heeft grote, langwerpig ovale bladeren die een halve meter groot worden en soms licht gelobd zijn. De twijgen en jonge blaadjes zijn behaard. Een boom bevat zowel mannelijke als vrouwelijke bloemen. Net als andere broodbomen kenmerkt de marang zich door de overvloedige aanwezigheid van witte latex.
De bloeiwijze groeit in de bladoksels op stelen. De mannelijke bloeiwijze is langwerpig, als een aar, de vrouwelijke bloeiwijze compact en bolvormig. De marangboom geeft na 3-4 jaar voor het eerst vruchten. Deze worden circa vijftien centimeter. Ze hebben een stekelige schil en zijn zogenaamde samengestelde vruchten (vruchtverband). Deze worden bijna rijp geplukt, omdat ze eenmaal rijp van de boom zouden vallen en snel zouden bederven.
De marang komt van origine voor op de eilanden Borneo (Indonesische archipel), Palawan en Mindanao (beide onderdeel van de Philippijnen). Hij groeit in het wild in Sarawak (Borneo) op een hoogte tot 1.000 meter, en op enkele plaatsen op de Philippijnen.
Marangs worden commercieel verbouwd in op het Maleisische deel van Borne, Salawak, in Indonesië Brunei, Maleisië, Thailand, India en de Philippijnen, vrijwel overal uitsluitend voor lokaal gebruik, vanwege de kwetsbaarheid van de vrucht en de korte bewaartijd. Het seizoen in Mindanao duurt van juli tot september.
De soortnaam is voor het eerst gepubliceerd in 1837 in Flora of the Philippines no 671 door Blanco (Blanco).
De geslachtsnaam artocarpus is een samentrekking van het Griekse woord artos, voor brood, en carpus, voor vrucht. Het epitheton odoratissimus betekent 'lekker ruikend', referend naar de aangename geur van de rijpe vrucht.