De Atrocarpus camansi is een matig snel groeiende boom, middelgroot (10-15 meter), met een gespreide kroon op een stam van zo'n vijf meter, en een stamomtrek van rond 1 meter. Hij groeit in net als andere broodbomen in tropische gebieden met een luchtvochtigheid van 70-90%, en vooral in de lager gelegen gebieden langs geïnundeerde rivieroevers en in zoetwatermoerassen. De verspreiding is tussen de 23e graad noorderbreedte- en de 17e graad zuiderbreedte. De boom bevat een melkachtig sap (latex) dat ook vrij komt wanneer de vruchten geplukt worden, reden om de vruchten niet met de hand maar met behulp van stokken te plukken. De boom is groenblijvend.
De dofgroene, geveerd-gelobde bladeren van de broodnoot worden wel 60 cm lang en 45 cm breed. De boom is eenhuizig, met mannelijke en vrouwelijke bloemen die zich ontwikkelen op dezelfde boom aan het einde van de takken. De mannelijke bloeiwijze (bloem) verschijnt meestal als eerste. Je herkent deze aan de vorm, een knots van 10 tot 45 cm lengte
De vrouwelijke bloeiwijze bestaat uit 1500-2000 gereduceerde bloemen die aan een sponsachtige kern vastzitten. In tegenstelling tot broodvruchten vergroeien de bloemen niet in de lengte met elkaar. De vruchten zijn dardoor niet zo compact en stevig als broodvruchten omdat de afzonderlijke bloemen die de vruchten vormen alleen aan hun basis met elkaar vergroeid zijn.
Een volwassen boom draagt gemiddeld vijftig vrouwelijke bloeiwijzen, die zich tot vrucht zullen ontwikkelen. Een boom draagt voor het eerst vruchten wanneer deze 8-10 jaar oud is en produceert wel 800 vruchten vruchten per jaar. De vrucht is vruchtverband, een grote vlezige syncarp, ovaal of eivormig met een diameter van 7-12 cm en een gewicht van ongeveer 800 g. In tegenstelling tot de vruchten van de broodboom heeft de 'broodnoot' een stekelige schil, waarvan de stekelige uiteinden corresponderen met de bloemen waaruit de vrucht is gegroeid.
Iedere vrucht bevat tot wel 150 steenvruchten, die elke één zaad dragen. De zaden worden door vogels, vliegende vossen en zoogdieren die in bomen vertoeven. Het schaarse vruchtvlees van de rijpe broodnoot - de vrucht bestaat merendeels uit zaden - is wit en heeft een zoete smaak en aroma.
Het vruchtvlees wordt in de regel gekookt. De zaden zijn eveneens eetbaar, maar na bereiding. Wanneer je ze roostert doen ze denken aan kastanjkes, vandaar de Franse benaming chataignier. De zaden bevatten veel eiwitten en relatief weinig vet vergeleken met noten, en zijn een goede bron van mineralen en bevatten meer niacine dan de meeste andere noten.
De broodvrucht is minder algemeen verkrijgbaar dan jackfruit of nangka. Meestal vind je broodvrucht in gespecialiseerde Caraïbische winkels.
Snijd de vrucht in grove stukken en verwijder de kern, zodat de segmentjes bloot komen te liggen. Kook de vrucht altijd.
De pitten zijn zeer voedzaam en worden omdat ze licht-toxisch zijn niet rauw gegeten. Ze worden geroosterd en tiot meel vermalen, dat wordt gebruikt om brood van te bakken.
Slechts enkele dagen in de koeling houdbaar.
De onduidelijkheid over de oorsprong van deze plant is het gevolg van de verspreiding en domesticatie van meerdere soorten broodvruchten, waaronder deze Artocarpus camansi, toen Austronesische zeelieden de Stille Oceaan verklenden en daarmee ook de zaden van broodbomen, bedoeld om op nieuw ontdekt land, in voedsel te kunnen voorzien. De broodvrucht, Artocarpus altilis, wordt verondersteld een gedomesticeerde afstammeling te zijn van Artocarpus camansi die selectief werden gekweekt door Polynesiërs om overwegend zaadloos te zijn.
De soort werd voor het eerst in 1837 beschreven in Flora de Filipinas según el sistema sexual de Linneo door de Spaanse broeder en botanicus Francisco Manuel Blanco. Het epitheton camansi is afgeleid van de Tagalog benaming kamansi.
De geslachtsnaam artocarpus is een samenvoeging van de Griekse woorden artos, voor brood, en karpos, voor vrucht.