De hanenpootgierst is een familie van kleine giersten, waarvan er twee gedomesticeerd zijn, de Indiase gierst (Echinochloa frumentacea) en de Japanse gierst (Echinochloa esculenta). De voorouder van deze giersten is respectievelijk de Indiase wilde gierst (Echinochloa colona) en de Japanse wilde gierst (Echinochloa crus-galli, Europese hanepoot). Het belangrijkste verschil tussen beide gedomesticeerde granen en de wilde giersten is de korrelgrootte, een evolutie die tweeduizend jaar in beslag heeft genomen.
De stengels/halmen van de een- of tweejarige hanenpootgiersten worden 1-1,5 meter hoog. De zachte bladeren zijn tussen 15 en 40 cm lang, en net als de bladscheden behaard. De bladeren hebben golvende, stijve randen. De paardengierst bloeit van juli tot september en de zaden rijpen van september tot oktober. De plant is hermafrodiet (heeft zowel mannelijke als vrouwelijke organen) en wordt bestoven door de wind.
De bloeiwijze is een twintig centimeter lange, langwerpige pluim. Aan de as ervan, eveneens behaard, staan 1 tot 3 centimeter lange, elkaar soms overlappende trossen met groenige tot paarse, kroonloze en gedrongen aartjes. Deze zijn breed-ovaal en tussen 2,5 en 3,5 millimeter lang. De kafjes zijn korter dan de aartjes.
De graankorrels van de hanenpootgiersten zijn groter dan die van bijvoorbeeld kodogierst en de fonio-giersten. De korrels variëren van 1,2 tot 10 μm. Het zetmeel heeft een hoge kwaliteit, vooral dat van de Indiase gierst, dat een gelatineringstemperatuur heeft van 84,9°C, de hoogste van alle gierstsoorten.
De Indiase gierst is verkrijgbaar onder de Tamil-naam kuthi of kuthiraivali of sa(n)wa rijst. Wat dat laatste betreft, in India wil rijst nogal eens als containerbegrip gebruikt worden voor granen in het algemeen, vandaar deze licht verwarrende naam. Japanse gierst zie je helaas hoofdzakelijk als vogelvoer te koop.
Gierst is per definbitie goed houdbaar. Doordat de zaadjes zo klein zijn, drogen ze snel en volledig. Dat maakt gierst een uitgelezen gewas in gebieden waar een gewas als maïs snel aan bederf onderhevig is. In sommige landen wordt het gebruikt als een belangrijke reserve voor als andere zaden verloren gaan.
De domesticatie van de Indiase gierst vanuit de Echinochloa colona (L.) zou begonnen zijn in Afrika, mogelijk tegelijkertijd met de domesticatie van de Afrikaanse wilde rijst (Oryza barthii). Vervolgens zou de domesticatie uit dit zaad parallel plaats vinden in India. Echinochloa esculenta was het product van de domesticatie van enkele populaties van het gewone boerengras (Echinochloa crus-galli). Dit proces is mogelijk begonnen in het Yangtzebekken (China), samen met de domesticatie van Aziatische wilde rijst (Oryza sativa), waarmee Echinochloa crus-galli de habitat deelt.
Archeologische vondsten in China van ongeveer tienduizend jaar geleden getuigen van de uitgebreide consumptie van de zaden van de Echinochloa crus-galli caryopses als 'hongervoedsel', net als wilde rijst. De vroegste vermelding van deze gierst is zo'n vijfduizend jaar oud.
De daaropvolgende evolutie van de Echinochloa esculenta heeft mogelijk plaats gevonden in Japan, van waaruit de teelt uit breidde naar andere gebieden van gematigd Azië. De vroegste Japanse vermelding van de gedomesticeerde Japanse gierst dateert van 2000 voor Christus uit de Jōmon periode.
De Japanse gierst komt tegenwoordig in grote delen van de wereld voor, in het zuidelijk deel van Azie, Afrika, Australie, Europa en Noord-Amerika. In ons land en in België lijkt de plant afkomstig van vogelzaad want wordt volgens Waarneming.nl voornamelijk gevonden op dumpsites, langs wegen en in stedelijk gebied.
.Het plantengeslacht Echinochloa is in 1812 beschreven door Palisot de Beauvois in Essai d'une nouvelle agrostographie 53. De geslachtsnaam is afgeleid van het Griekse echinos, dat egel betekent, en chloa, gras.
De protoloog van de Echinochloa frumentacea, door Roxburgh de Panicum frumentaceum genoemd, bevindt zich in de collectie van Roxburgh in Kew Gardens, op basis van plantmateriaal uit India ("Roxb. ind. 1. 307. R. S. m. 2. 250. Hab. in India orientali ubi colitur"), en is voor het eerst door hem beschreven in Flora of India 1: 307 in 1820. De Echinochloa frumentacea is beschreven door Link in Enumeratio plantarum Horti regii botanici berolinensis altera 1: 204. 1827 . Het epitheton frumentacea is afgeleid van het Latijnse woord frumentum dat graan betekent, terwijl esculenta eetbaar betekent .
Voor beide soorten Echinochloa worden verschillende gewone en taxonomische namen gebruikt. Om de verwarring tot een minimum te beperken, worden in dit artikel de termen Indiase en Japanse gierst gebruikt, om duidelijk te maken om welke soort het gaat, zijnde de landen zijn waar beide soorten op grote schaal worden geteeld.
De Engelse benaming barnyard grass (Indian and/or Japanese barnyard) betekent boerenerfgras, Zowel in het Engels als in het Nederlands wordt de term hanenspoorgras (cockspurgrass) of hanenpootgras gebruikt.
In het kader van het project "Adapting agriculture to climate change" wordt getracht voor 29 gewassen programma's te ontwikkelen om ze beter of nog beter bestand te maken tegen klimaatveranderingen. daaronder gierst. Deze programma's zijn geïnitieerd door de Millenium Seed Bank en de Global crop diversity trust.
Het omschakelen van tarwe- en rijstteelt naar gierstteelt draagt bij aan de CO2-reductie. De natte rijstbouw zorgt voor de uitstoot van methaan, terwijl tarwe voedingsrijke grond vergt en gevoelig is voor ziekten. Gierst is het minst gevoelig voor droogte, vraagt het minst van de bodem en is weinig gevoelig voor ziekten, en plagen.
Wanneer gierst onder extreme omstandigheden groeit, kan het groei- of koudestress ondervinden en daardoor veel nitraat bevatten. Dat is ook het geval wanneer de plant groeit op nitraatrijke bodem, denk aan (over)bemesting.