De karwijplant is een tweejarige plant met een opgaande, holle stengel. Deze is rijk vertakt. De plant heeft gesegmenteerde geveerde blaadjes, vergelijkbaar met die van komijn en venkel. De plant wordt 40-60 cm hoog. Karwij heeft kleine wit-roze bloempjes en draagt splitvruchten welke wij in het spraakgebruik 'zaden' noemen.
Karwij heeft een eetbare penwortel, net als peterselie en pastinaak. Hij smaakt sterker dan pastinaak.
Verse karwij is te koop als plant bij de plantenspeciaalzaak.
De eetbare delen zijn de jonge blaadjes, de scheuten, de penwortel en de gedroogde vruchtjes. Deze laatste worden vrij algemeen als specerij gebruikt (karwij of karwijzaad). De blaadjes zijn niet te koop, pluk deze zelf in de lente, of later in het jaar, maar dan alleen in het eerste jaar van de plant. .Wacht met het opgraven van de wortel tot het einde van het tweede jaar.
Van karwij kunnen ook kiem- en microplantjes getrokken worden.
Beschrijvingen van karwij en de betekenis en het gebruik van karwij zijn schaars, hoewel schrijvers als Dioscorides karwij vaak noemden. In de Middeleeuwen zou karwij een geliefd kruid in Engeland, Schotland, Scandinavië en bij onze Oosterburen en hun oosterburen zijn, tot aan Rusland. Men denkt dat men in Centraal-Europa al karwij gebruikte in het Neolithicum. De vraag is op welke wijze.
In geschrven teksten is karwij lange tijd afwezig. De zeventiende eeuwse aartsbisschop van Sevilla, St. Isidore, beschrijft bijvoorbeeld wel dille, koriander, anijs en peterselie, maar geen karwij. En ook St. Hildegard noemt in de twaalfde eeuw geen karwij.
Dat doet Edrisi wel. Hij beschrijftj in de twaalfde eeuw dat karwij in Marokko werd geteeld. In latere geschriften, zoals die van Ibn Baytar uit de dertiende eeuw, wordt het ook genoemd. In de daaropvolgende tijd zie je karwij in Noord-Europa en Engeland verschijnen. In Duitsland is op dat moment de benaming cumick in gebruik.
Hoewel karwij op tal van plaatsen in de wereld voorkomt, van Siberië tot India en van Perzië tot Noord-Afrika, wordt karwij maar in een beperkt aantal landen commercieel verbouwd. Één van de grootste karwij-producenten is vreemd genoeg Finland, niet bepaald een land dat je met de optimale groei-omstandigheden (warm en zonnig) zou associëren. Dat karwij er desondanks zo goed gedijt, dankt Finland aan zijn lange, zonnige dagen, en het korte groeiseizoen van karwij, net als komijn 100-200 dagen. Karwij-variëteiten zijn vernoemd naar de regio waar ze zijn ontstaan en worden verbouwd, zoals Nederlandse, Duitse en Finse karwij.
Karwij behoort tot het plantengeslacht Carum uit de familie van de schermbloemigen, Apiaceae. Het geslacht omvat een veertigtal plantensoorten, waarvan de vruchtjes van slechts twee soorten gebruikt worden als specerij: deze karwij en de zwarte komijn. Ajowan (Trachyspermum ammi) wordt ook wel Carum copticum genoemd.
De geslachtsnaam Carum zou ontleend zijn aan de Arabische karãwiyã, hoewel Plinius suggereert dat de naam zou zijn afgeleid van het Oud-Anatolische karwuwa, de naam van de streek Caria, waar volgens hem karwij zijn oorsprong zou hebben.
De Nederlandse benaming karwij is vermoedelijk in de elfde eeuw ontleend aan het latijnse carvi. Andere Nederlandse benamingen zijn wilde komijn, weidekomijn of -vaak gebruikt- kummel, een leenwoord uit het Duits. De verwarring met komijn is soms erg groot, zelfs in die mate dat sommige landen maar één woord hebben voor komijn en karwij, al dan niet in combinatie met een bijvoeglijk naamwoord.