De chaplupeper is een kruipende plant met opgaande stengels. De stengels zijn 30-150 cm lang en dragen aarvormige vruchten, zoals de cubeb. De vruchten zijn 1-1,5 cm groot en hebben een zoetige smaak, die doet denken aan moerbei en de Ceylon olijf (Elaeocarpus serratus).
De bladeren zijn hartvormig en ongeveer 13 cm lang (en 7 cm breed), en groeien op een kort steeltje. De bladeren smaken licht bitter. Ze worden op soortgelijke wijze als het betelblad gebruikt in combinatie met betelnoot (areca), maar omdat het blad milder van smaak is, vaak in de keuken, bij wijze van 'wrap'.
De beste kwaliteit zou de Magahi-variëteit zijn , die in India, in Bihar geteeld wordt. Voor het koken wordt het blad van chaplupeper (Piper sarmentosum), een plant die de 'wilde betelpeper' wordt genoemd. Dit blad is kleiner dan het betelblad en minder sterk van smaak.
De bladeren worden zowel als groente gebruikt, gekookt of rauw, of voor het omwikkelen van vlees of een vleesbereiding. Het omwikkelen met blad(eren) is een gebruik dat vanuit het Midden-oosten door de Perzen naar India gebracht, en zich van daar over Zuid-oost Azië verspreid heeft. Het gebruik van cha plu blad is eind vorige eeuw vanuit Thailand en vooral vanuit Vietnam naar het westen gekomen. Een beroemd Vietnamees gerecht met het blad is Bo lá lốt, een beroemd Thais gerecht Miang Kham.
Als groente worden de bladeren meestal gestoomd, en wanneer ze in een salade gebruikt worden (zoals in de keukens van Thailand, Maleisië en Laos) eerst fijn gesneden.
In geen enkele Europese taal heeft de cha plu een eigen naam. Er zijn wel pogingen toe gedaan, zoals wilde peper of wilde betel, of zoals Vreeken ze noemt Vietnamese bladpeper. In de meeste talen wordt hetzij de Thaise benaming cha plu gebruikt, hetzij lolot, naar de Vietnamese benaming lá lốt, hetzij kaduk (Maleisisch/Indonesisch).