De gecultiveerde Canavalia een eenjarige rechtopgroeiende plant, niet zozeer een klimmer. Hij is diepwortelend, wat de plant geschikt maakt om aangeplant te worden tegen erosie, wanneer hij niet als gewas wordt ingezet. Vanwege de giftigheid van de plant, is de boon vrijwel nergens ter wereld geliefd als voedsel.
Door de diepe wortel is de plant zeer droogtebestendig, wat belangrijk is omdat de plant en groeiseizoen van 150 dagen heeft. Bovendien verdragen ze een lichte vorst.
Hoewel de wilde boon wel 5 meter hoog kan worden, is de geteelde soort gewoonlijk niet meer dan een meter of twee hoog. De bladeren zijn drievoudig en 8 tot 20 cm lang. De kleur van de bloemen varikeert van wit tot mauve-paars, met een rode basis.
De peulen zijn vrij fors, gemiddeld zo'n 30 centimeter lang en 2,5 cm breed. Een plant kan er wel 50 hebben. Iedere peul bevat een 15- tot 20-tal ivoorwitte zaden. Zij zijn iets kleiner dan die van de tuinboon, tussen 1,5 en 2 cm lang. Net als de tuinboon heeft het zaad een hilum, dat is bruin van kleur.
De jonge peulen worden als groente gegeten, de grotere zaden eveneens. In India bijvoorbeeld worden de zaden op tal van manieren bereid, maar hoofdzakelijk gekookt of gebakken. In Japan, waar de bonen vgenboemd zijn naar het gereedschap waarmee de bonen geoogst worden, geberuikt men de boon graag in Fukujinzuke, een tsukemono, of als thee.
Deze laatste soort wordt in Tanzania en Ethiopië gegeten, maar is als voedsel marginaal. Eigenlijk is alleen deze bonensoort van enige commerciële betekenis. Zowel in Afrika is de plant vooral bekend als veevoer, onder meer in Zimbabwe, dat geldt ook voor sommige landen in Zuid-Amerika (Brazilië en Cuba bijvoorbeeld).
In Mexico zijn zaden van de plant gevonden die uit het derde millenium voor Christus dateren, op grond waarvan wordt aangenomen dat hij daar gedomesticeerd is. Hij komt er onder meer in het wild voor in Anhdra Pradesh, Kerala en Talil Nadu, in het zuiden van India.
In Indonesië wordt de canavaliaboon zowel op Java als Sulawesi verbouwd, zowel de zwaardboon (Canavalia gladiata, kacang kro pedang) als de jackboon (Canavalia ensiformis, kacang koro dongkrak). Beide bonensoorten worden vooral gebruikt om er een pinda-snack van te maken.
De Canavaliabonen zijn inheems op Hawaii. Daar worden ze āwikiwiki genoemd. De botanische naam Canavalia is overigens afgeleid van het (Indische) Malabar-woord kavavali, dat woud-klimmer betekent.
Awikiwiki betekent snelle groeier, en om die eigenschap worden dexe bonen op Hawaii gebruikt als erfscheiding. Vooral het onderste gedeelte van de stam verhout snel.
In de Engelse taal is de gebruikelijkste benaming Jack bean, maar kent de plant tal van andere namen, zoals Brasilian broadbean (Braziliaanse tuinboon), Chickasaw lima, magic bean, horse bean en overlock bean. In Indonesië noemt men de boon meestal simpelweg kacang koro, een verzamelnaam voor de canavalia-bonen (dongkrak betekent jack, pedang betekent zwaard). Kacang wordt in zijn algemeen voor boon of noot (pinda, macadamia) gebruikt.
De canavaliaboon wordt op banananplantages gebruikt als bodembedekker . Hij wordt ook aangeplant tegen erosie. Voor de ontwikkeling van de Subsahara wordt de canavalia zelfs genoemd als de ideale dubbeldoel-plant, ideaal als grondverbeteraar, een wapen tegen erosie en een voedzame groente. Bovendien snel groeiend. Hij zou toegepast gaan worden in wisselteelt met rijst.
In beginsel dienen bonen gekookt te worden. Een uitzondering hierop vormen jonge bonen, omdat deze de stof die in bonen zit en kan leiden tot darmproblemen, in jonge zaden nauwelijks voor komt. Een uitgebreider toelichting op het koken van bonen en lectine, het eiwit in kwestie, vind u in het inleidend artikel over de Vlinderbloemfamilie Fabaceae.
De koroboon is rijk aan eiwitten (23-34%) en koolhydraten (55%). Daarnaast bevat hij calcium, zink, fosfor, Magnesium, Koper en Nikkel. De zaden bevatten het cyanogene glycoside canatoxine. Mits op de juiste wijze bereid is daaraan geen gezondheidsrisico verbonden