De komijnplant is een rijkt vertakte plant met gesegmenteerde blaadjes, vergelijkbaar met de blaadjes van venkel, maar kleiner en donkergroen van kleur. De plant wordt circa 30 cm hoog, zelden hoger. Komijn heeft kleine wit-rose bloempjes en draagt splitvruchten welke wij in het spraakgebruik komijn'zaden' noemen.
Komijn groeit in de tropen en subtropen, bij temperaturen tussen 25 en 30°, en kan goed tegen droogte. Het groeiseizoen van komijn is kort, 100-200 dagen.
Verse mkomijn is niet of nauwelijks te verkijgen, komijnzaad- al dan nietg vgemalen - is algemeen verkrijgbaar.
De Egyptenaren gebruikten komijn zowel als kruid als bij mummificatie. Bij het brood aten ze dukka, een mengsel van komijn, koriander en kaneel, met geroosterde noten, knoflook en zout. De Grieken gaven net als de Marokkanen nu, komijn een prominente plaats op tafel. De Romeinen bereidden er een cake van die aan het einde van de maaltijd werd gegeten met het oog op een goede spijsvertering. Behalve komijn bevatte deze cake ook anijs.
Komijn wordt over de hele wereld verbouwd inmiddels ook in Zuid-Amerika. De grootste producent is India, dat 70% van de wereldproductie voor rekening neemt, maar het leeuwendeel ervan zelf consumeert. De komijn op de Nederlandse markt is afkomstig uit Egypte, Turkije en Iran, ook al vermeldt de verpakking in de regel de Indonesche naam djinten, daar komt het zéker niet vandaan. De oogst in deze regio's vindt in juni/juli plaats, gedurende de warme zomermaanden, in tegenstelling tot de oogst in India die al in februari start.
De botanische geslachtsnaam is ontleend aan de Griekse benaming van komijn kúmĩnon, op haar beurt afgeleid van het Arabische kammũn.
De Nederlandse benaming is vermoedelijk in de12eeeuw uit het Oudfrans overgenomen (comin). In het Chinees gebruikt men het Perzische leenwoord zīrán naast xiǎo huíxiāng, wat kleine venkel betekent.