De Canopodium majus is een overblijvende Europese plant die voor komt in oude graslanden, open hooilanden op voedselarme bodems en aan de bosrand. Hij staat in Nederland op de Rode lijst van bedreigde planten.
De plant wordt gezien als een indicator van het oerbos in Europa en het Verenigd Koninkrijk. Dit is met recht een oergewas, hij wordt al in het Laat-Neolithicum door verzamelaars gegeten, blijkt uit opgravingen in Oxfordshire uit de periode van de Klokbekercultuur.
De Franse aardkastanje wordt 60 cm hoog en 25 cm breed. De bovenste bladeren zijn driehoekig, twee- tot drievoudig geveerd. De stengels zijn geribd en gevuld, na de bloei hol. De stengel eindigt in een enkele knolletje op zo'n twintig centimeter onder de grond, verbonden met dunne vezelige wortels. Dit knolletje is eetbaar. Het knolletje onregelmatig van vorm, bolvormig en is 2- 3 cm groot.
Bij het verzamelen van de knollen volstaat het niet de plant uit de grond te trekken. De stengel staat haaks op de knol (maakt een rechte hoek), en met abrupt trekken, verlies je het contact met de knol. Deze moet daarom sowieso uitgegraven worden.
De bloeistengel is hol en bladerloos. De schermvormige bloeiwijze is karakteristiek voor de schermbloemigen, met 1-3 mm grote witte bloempjes. Iedere scherm bestaat uit 6 - 12 zogenaamde stralen. De bloeitijd is in de maanden mei en juni. . De vrucht is een vrijwel zwarte splitvrucht, met vaag zichtbare ribben. De vrucht is 3-4 mm groot en bevat één zaadje. De voortplanting geschiedt door zaad, er zijn weinig aanwijzingen dat de plant zich ook vegetatief vermenigvuldigt, de mogelijkheid daartoe wordt evenwel niet uitgesloten.
De zaden rijpen aan het eind van de zomer en vallen af. De zaailingen komen pas aan het eind van de winter op. Net als veel andere schermbloemigen, hebben de zaden (wellicht) een periode van koude stratificatie nodig om te kiemen. Bij lage temperatuur ontwikkelt het embryo zich langzaam in het zaad, langzaam, want gericht op kieming in het vroege voorjaar. De groei van de zaadlobben vindt later plaats, bij warmere temperaturen.
In hun eerste groei-jaar blijft het daarbij, een paar zaadlobben of cotyledonen, die er altijd al waren, opgekruld in het zaad. Aan het eind van het seizoen produceren ze een piepkleine overwinteringsstructuur, een miniem knolletje. Het volgende jaar verschijnen de 'echte' bladeren, maar het kan nog een paar jaar duren voordat de knol de moeite van het opgraven voor consumptie waard is.
Soortgelijke, naar kastanje smakende knollen zijn de knol van de knolkervel of knolribzaad de Chaerophyllum bulbosumen de Aardkastanje, Bunium bulbocastanum, net als de aardkastanje schermbloemigen.
Voor zo ver bekend hier niet in de handel, maar is vrij gemakkelijk te kweken. De zaden kunnen direct in de grond worden gezaaid - met minimale gronddekking - zodra de grond in het voorjaar ontdooit. Of een paar weken voor de laatste vorst onder glas, uit planten zodra een eerste paar blaadjes is opgekomen. Inzaaien bij voorkeur in maart. Het kan 2-6 weken duren voor de zaden ontkiemen.
Het buitenste schilletje dient verwijderd te worden, je ziet dan een mooi witte 'knol', bolvormig of 'gevleugeld'. Ket knolletje kan zowel rauw als gekookt of geroosterd gegeten worden. De smaak is een combinatie van bleekselderij en kastanje, met een vleugje radijs als nasmaak.
De Franse kastanje komt van nature voor in Portugal, Spanje, Frankrijk inclusief Corsica, België, Luxemburg, Groot-Brittannië, Ierland, Italië inclusief Sicilië en Noorwegen. Hij is geïntroduceerd in Duitsland, Denemarken en Zweden. De Franse aardkastanje is een voornamelijk Westeuropese plant, die haar hoofdverspreiding heeft in Frankrijk, op de Britse eilanden en in kuststreken van Zuid- en Midden-Noorwegen. In ons land kom je hem dan ook slechts sporadisch tegen. De plant staat zelfs op de Rode lijst.
Je vindt Franse kastanje vaak aan rand van bosgebieden en als markering een markering van al lang bestaande graslanden. Ze groeien uiterst zelden in alkalische grond en geven de voorkeur aan verstoorde grond, zoals aan de rand van paden en voetpaden. Ze komen voor in heel Europa en delen van Noord-Afrika.
De Conopodium majus is aangetroffen bij archeologische opgravingen uit het Mesolithicum in Halsskov, Denemarken, uit het Neolithicum in Windmill Hill in het Verenigd Koninkrijk en uit de Bronstijd in Barrow Hills en Mile Oak, ook in het VK. In elke context werden de knollen als voedsel gebruikt, mogelijke ritueel zoals op de grafplaats in Barrow Hills. Men heeft dat geconcludeerd uit het feit dat knolletjes zorgvuldig uitgegraven moeten worden, en niet toevallig bovengronds komen.
Dit is een plant die de veel mensen die in West-Noorwegen zijn opgegroeid zullen herkennen. Martin Vahl, een leerling van Linnaeus, schreef in zijn reisverslag uit Bergen in 1760 over kinderen (en varkens) die de knollen opgroeven om op te eten. Tijdens de Eerste Wereldoorlog verzamelde men ze als vervanger van amandelen in baksels.
In Frankrijk kun je hem vrijwel overal tegen komen, zelfs op hoogte. een wijk van Le Béage (Ardèche, Haut Vivarais) werd in 1279 arnissol genoemd, het is er ook een veel voor komende achternaam.
De plant is voor het eerst beschreven door H. Loret & A.Barrandon, in Flora de Montpellier, 2e editie: pag 214 (1886). Zij plaatsten de plant in het Conopodiumgeslacht, in 1824 door Wilhelm Daniel Joseph Koch gedefinieerd in Nova acta physico-medica Academiae Caesareae Leopoldino-Carolinae Naturae Curiosum 12(1): p. 118. Conopodium komt van het Griekse konos (kegel). Majus betekent groter.
De soort heeft zijn Nederlandse naam te danken aan de kastanjesmaak van de wortelknol, niet aan de vorm.
De Franse aardkastanje heet toevallig zo, omdat hij vaak in Frankrijk wordt gevonden, maar had evengoed de Noorse aardkastanje genoemd kunnen zijn. In Engeland gebruikt men naast de algemene benaming pignut wel de benaming yarnut (jarnut). Men denkt dat deze benaming is ontleend aan het Oudnoorse jarðnot dat met de Vikingen uit West-Noorwegen is meegekomen. Zo is de cirkel rond.
In Frankrijk kent men verschillende benamingen, arnissol (bij Aveyron), abernotte (Vendée), jarnotte (zie hiervoor) of gernotte of kelloc'h, Bretons voor testikel. Men noemt het de conopode dénudé, vanwege de naakte steel.