Tarwe is naast rijst het belangrijkste graan in India. In de regio's in het noorden en noordwesten van het land is de tarwe-consumptie het hoogst. Bijna 90% van alle tarwe wordt verbouwd in vijf staten, in volgorde van omvang: Uttar Pradesh, Punjab, Haryana, Madhya Pradesh en Rajashtan.
Het meest verbouwde tarwesoort in India is medium-harde tarwe, die wordt gebruikt voor niet-gegist zoals chapati, roti, naan, tandori, rumalien puri. Het grootste deel ervan wordt verwerkt tot atta. Een tweede belangrijk tarwesoort in India is de premium harde broodtarwe, wel geschikt voor gegist brood, en onder meer verwerkt tot maida.
Sooji of rava is grover, en wordt gemaakt van premium harde durum-achtige tarwesoorten. Beide zijn vergelijkbaar met onze griesmeel en semolina, en bevatten in tegenstelling tot attameel niet of nauwelijks vezels.
Daarnaast is India een belangrijk producent van emmer, khapli of samba godumai genoemd.
Het eerste geschrift waarin tarwe wordt genoemd dateert uit de periode van 1.500 tot 500 voor Christus, de Atharva veda. Ruim voor die tijd, rond 2.300 voor Christus waren Triticum sphaerococcum en Triticum aestivum wijd verbreid in India. Eerstgenoemde werd hoofdzakelijk in Punjab, Uttar Pradesh en Madhya pradesh verbouwd. Men veronderstelt dat de Triticum durum - Mecca muzzama ghanam genoemd - in een later stadium door hadji's vanuit Mekka naar India is gebracht. Deze beschouwden deze tarwe als heilig en zaaiden hem in Baluchistan, Khorasan in de Kurram vallei. De Triticum dicoccum (emmer of khapli) volgde een andere weg. Per schip kwam deze vanuit de Vruchtbare sikkel aan op de westkust van India.
Rond de 13e eeuw worden in India landbouwzones gevormd waarin specifieke gewassen worden verbouwd, thee in Assam, specerijen aan de Malabarkust, groenten in de directe nabijheid van de steden. Er worden grote irrigatiewerken uitgevoerd. Tijdens de Brits koloniale tijd (1757-1947) groeide de productie van gewassen gestaag, ook die van tarwe, maar in de periode tussen de beide Wereldoorlogen stagneerde de groei, terwijl de bevolking explosief groeide. Vanaf 1947 wordt structureel gewerkt aan de verbetering van de landbouw door middel van 'productie-revoluties', omwentelingen in de aanpak van de voedselproductie: de Groene revolutie voor gewassen in het algemeen, de Gele revolutie voor oliezaad en de Blauwe revolutie voor de visserij.
Dankzij die ontwikkelingen groeide India uit tot één van de grootste landbouwnaties ter wereld, ook op het terrein van tarwe, profiterend van de geografische en klimatologische variatie. De tarwe op het schierieland rijpt eerder dan die in Centraal-India, die op zijn beurt is vroeger dan de tarwe in Uttar Pradesh (maart-april), Punjab (mei) en het bergachtige noorden (juni).
Met uitzondering van dwergtarwe (Triticum sphaerococcum) worden de klassieke Indiase tarwesoorten nog altijd verbouwd. Ook de Triticum turgidum (rivet), in Baluchitan, tegenwoordig Pakistan.
India is één van de grootste producenten van tarwe in het algemeen, maar ook van de klassieke emmertarwe. Jaarlijks produceert het land 80-90 miljoen ton tarwe, waarmee India voorziet in haar eigen vraag naar tarwe, maar nauwelijks exporteert. Het merendeel van de in India verbouwde tarwe is bestemd voor India's hoofdvoedsel, het platbrood.
In de komende decennia zal ook in India een ontwikkeling te zien zijn, waarin de voedingspatronen de levensstandaard volgen en platbrood zal worden opgevolgd door gerezen meelproducten als brood en cake. Nu al groeit de productie van gerezen brood met 7% per jaar. Dit heeft grote consequenties voor de tarweteelt en de tarwe-verwerkende industrie.
Momenteel wordt nog het grootste deel van het bakkersmeel uit harde tarwe geproduceerd dat wordt verwerkt tot atta, een meelsoort met een gemiddeld hoog percentage beschadigd zetmeel, uitermate geschikt voor de productie van platbrood, maar totaal ongeschikt voor de productie van gerezen brood en cake.
Naast dit probleem kampt ook India met de gevolgen van verzilting door waterschaarste en met pogingen van multinationals om de rechten op hun tarwe te plunderen door er patenten op te leggen. De roep in eigen land om een meer duurzame tarweteelt wordt luider en luider.
Nadat India in 1995 voor de eerste maal geconfronteerd met biologische plundering met een poging geelwortel in de Verenigde Staten te patenteren, werden in 1997 en 1998 opnieuw patent aangevraagd bij het Europees octrooibureau voor Nap hal, een Indiaas tarwesoort dat bij uitstek geschikt is voor atta, het klassieke Indiase meel voor het maken van chapati's.
Sindsdien vecht de Indiase overheid tegen het plunderen van historische kennis in de teelt van gewassen door bedrijven, zoals Monsanto, het bedrijf in kwestie. In 2001 vaardigde het de Farmer's rights act uit en in 2002 de National biodiversity act op grond waarvan de Nationale biodiversiteit autoriteit is ingesteld. Deze wetgeving bepaalt dat geen octrooi kan worden ingediend - in of buiten India - zonder voorafgaande goedkeuring door deze autoriteit, indien er onderliggend onderzoek of biologische bronnen bij betrokken zijn. Een aanvrager is verplicht de bron en geografische herkomst van de biologische oorsprong bekend te maken.
India streeft er naar de verplichte herkomstverstrekking onderdeel te laten zijn van TRIPS (Agreement on Trade Related Aspects of Intellectual Property Rights), het internationale verdrag over het intellectueel eigendom.
India is behoort tot de drie grootste producent van tarwe, en is de op één na grootste tarwe-consument op China na. In totaal produceerde het land in achterliggende jaren tot 95 miljoen ton tarwe per jaar. In 2015 kende de productie een ongekende terugval van bijna 10% en men verwacht voor 2016 hetzelfde beeld. Daarmee wordt het onontkoombaar dat India, dat al enkele decennia zelfvoorzienend is geweest, nu tarwe moeten gaan inkopen, vermoedelijk uit Australië, gezien de ongunstige euro-koers.
Dit is een enorme tegenvaller voor het land dat na de na-oorlogse hongersnoden in de jaren 60 van de vorige eeuw drastische maatregelen trof om aan de Indiase vraag te kunnen voldoen. Het programma dat daartoe werd uitgevoerd en dat de Groene revolutie werd genoemd, was een overweldigend succes. Het leidde zelfs tot een bescheiden export van voedsel.
Het succes van India's Groene revolutie in de jaren 60 en 70 dreef mede op water, maar dat is een onbetrouwbare partner gebleken. Om aan de groeiende waterbehoefte te kunnen voldoen om meer te produceren en door uitblijvende regens moet van steeds grotere diepte worden opgepompt. De grondwaterreserves dreigen uitgeput te raken. In sommige gebieden daalt de grondwaterspiegel met een snelheid van 1 meter per jaar, en moet tot wel 60 meter geboord worden om water op te kunnen pompen.
DIt kost de boeren fortuinen, als ze de investering van een nieuwe put en een zwaardere pomp al kunnen op brengen. Bovendien verzilt en vergiftigt de grond doordat de boeren de opbrengstdaling door gebrek aan water goed proberen te maken door (nog) meer te bemesten. En ook dat kost geld.
Het lijkt een kaartenhuis op instorten, tenzij India op grote schaal om schakelt op duurzamer productiemethoden. De in de jaren 60 geïntroduceerde Amerikaanse methode zal vaarwel gezegd moeten worden.