Er zijn twee typen sklerenchym-cellen: vezels en sklereïden. De celwanden bestaan uit cellulose, hemicellulose en lignine (houtstof). De vezels zijn duidelijk herkenbaar in grassen, de cellen vormen bijvorbeeld de buitenkant van zaden en noten.
Sklerenchymcellen sterven af wanneer ze volgroeid zijn, waardoor het sklerenchym soms wel voor 90% uit dode cellen bestaat, oftewel een plant voornamelijk dode sklereïden bevat.
De sterkte die deze cellen geven, wordt ontleend aan de dikke celwand. Het belang van ervan is groot voor delen van de plant die uitgegroeid zijn, niet meer langer worden. Het verschil tussen de vezels en de cellen is niet altijd nadrukkelijk zichtbaar, zelfs binnen één en dezelfde plant vinden transities plaats tussen cellen en weefsel in het sklerenchym.
Een verdikte en verhoute sklerenchym-cel wordt sklereïde of steencel genoemd. Dezelfde term wordt gebruikt voor een verdikte en verhoute parenchym-cel. Sklereïden komen verspreid in het vruchtvlees van peren (Pyrus) en kweeperen (Cydonia) voor en vormen het klokhuis van appels (Malus).
Sklereïden beginnen zoals andere cellen met een dunne celwand. laagje voor laagje bouwen ze een dikke wand op. Zij doen dat van binnenuit, waardoor hun vitale gedeelte uiteindelijk ernstig in gedrang komt, en wanneer de cel nagenoeg geheel uit celwand is opgebouwd, sterft.
Het materiaal dat de sklereïde nodig heeft om de celwand te bouwen, wordt door kleine openingen naar binnen gehaald. In de alsmaar dikker wordende celwand spaart de cel vanuit deze poriën tunnels uit voor de aanvoer van nieuw materiaal, deze zijn op bovenstaande foto goed waar te nemen.
Het sklerenchym bedekt alle zaden en noten.
Het woord sklerenchym is afgeleid van het Griekse σxληρός (sklêros), dat 'hard' betekent, en het eveneens Griekse εγχεω (egcheō), wat 'ik giet in' betekent.