De botanische term voor de graanvrucht is 'caryopsis'. Het is een enkelvoudige, éénhokkige vrucht met één zaadje, dat zich tegen de vruchtwand bevindt, en daarmee versmolten is. Eénhokkig of ééncellig impliceert dat de vrucht is gevormd uit slechts één vruchtblad (carpel), net als een peul. De vruchtwand is vergroeid met de zaadhuid, tezamen vormen zij de zemel. Bij veel granen zijn de bloemschutbladeren de hulzen, oftewel het kaf, dat verwijderd moet worden om het voedzame meellichaam (en de zemel) te kunnen bereiken.
Het meellichaam of binnenkiemwit is de voedselvoorraad voor de kiem, die bij de kieming wordt omgezet in energie. Zowel het meellichaam als de zemel worden door de mens gegeten. Het beschermende kaf echter niet. Deze wordt bij de meeste granen verwijderd door het te dorsen. De vruchten worden dan 'en masse' ontdaan van het kaf waardoor alleen het meellichaam en de zemel over blijft. Maar niet bij alle granen.
Bij sommige granen is het kaf vergroeid met het zeltmeellichaam, waardoor deze niet gedorst kunnen worden, maar gepeld moeten worden. Voorbeelden daarvan zijn gerst, rijst en maïs.
Grassen zouden ook andere vructvormen dragen, waaronder achenen, bessen en noten. Anderen hebben echter gesuggereerd dat deze verschillende vruchtstructuren eerder representatief zijn voor de diversiteit van de caryopsis dan dat het om totaal verschillende structuren gaat. [7] Deze diverse vorm van de caryopsis zou de follikelachtige vorm van Crypsis en Eleusine omvatten, waar een vrij vruchtwandje grenst aan de zaden die naar buiten komen als ze bevochtigd worden (zoals bij een achene of utricle), de besachtige vorm die gevonden wordt in sommige bamboesoorten waaronder Dinochloa en Olmeca, waar het vruchtwandje dikker en vleziger is, en de nootachtige vorm die gevonden wordt in Dendrocalamus en Schizostachyum. Volgens deze definitie is de caryopsis echt het enige vruchttype bij de Gramineae. De typen caryopsis worden vaak onderscheiden door de termen “gemodificeerde caryopsis”, verwijzend naar caryopses met een vruchtwand die niet volledig aan de zaadhuid vastzit, en “echte caryopsis”, verwijzend naar die met een vruchtwand die volledig aan de zaadhuid vastzit.
Bij een rijpe, droge vrucht bestaat de buitenste laag van het meellichaam uit min of meer kubusvormige aleuronkorrels. De meeste granen hebben slechts één areulonlaag, behalve rijst (Oryza sativa) en gerst (Hordeum vulgare), dat zelfs drie aleuronlagen heeft.
Tijdens de ontkieming vervult het aleuron een belangrijke functie door het afscheiden van hydrolasen, voor de hydrolyse van zetmeel en eiwitten. De aleuroncellen worden daartoe aangezet door het embryo, dat het hormoon gibberiline af scheidt.
De aleuroncellen bevatten mineralen (zoals fosfor), oliën en lipiden, naast kerneiwitten. In granen met veel zetmeel bestaat het aleuron voor wel 30% uit deze eiwitten. In blauwe granen bevat de areulonlaag de anthocyanine pigmenten, die verantwoordelijk zijn voor de blauwkleuring. Dit is vooral het geval bij blauwe en meerkleurige maïs.
Sommige granen, zoals wederom maïs, bevatten ter plaatse van de placentaire vaatbundel transfer-aleuroncellen. Deze zijn onder meer betrokken bij de overdracht van stoffen uit het zich ontwikkelende embryo.
De botanische naam caryopsis is afgeleid van de Griekse woorden karyon en -opsis (κάρυον en ὄψις), wat respectievelijk 'noot' en 'er uit zien als' betekent. De term werd voor het eerst gebruikt door Achille Richard.